Printable version (PDF) |
5.1 Van mondiale naar federale verantwoordelijkheid
Het eerste Federaal rapport inzake duurzame ontwikkeling benadrukte de verantwoordelijkheid die de ontwikkelde landen, zoals België, dragen inzake duurzame ontwikkeling. Die volgt onder andere uit de bovenmaatse druk die hun inwoners leggen op het gemeenschappelijk planetair patrimonium. Daarover besloot het dat gebrek aan situering van de federale beleidsopties in de wereldwijde uitdagingen inzake duurzame ontwikkeling de federale besluitvorming kenmerkte. Dat gebrek aan perspectief werd enerzijds getypeerd door onvoldoende engagement van Belgische politieke vertegenwoordigers bij internationale onderhandelingen over duurzame ontwikkeling. Anderzijds hielden federale politieke keuzes onvoldoende rekening met de gevolgen in andere landen, vooral ontwikkelingslanden.
Deze conclusies kunnen bijgewerkt worden voor de federale overheid door te kijken hoe de regeringsleden en de federale departementen hun verantwoordelijkheid voor het project van duurzame ontwikkeling invullen. Hoe hebben ze elk de beginselen van duurzame ontwikkeling opgenomen in hun activiteiten?
5.1.1 Politieke verantwoordelijkheid van regeringsleden
Een richtsnoer van het plan preciseert de inhoud van die verantwoordelijkheid. Ze beveelt aan dat elke jaarlijkse beleidsnota van de federale regeringsleden een onderdeel "Duurzame ontwikkeling" zou bevatten met:
- Een uiteenzetting van de relevante beleidsdaden. Die moet de federale keuzes voor het binnenlandse en buitenlandse beleid tegen de achtergrond plaatsen van internationaal erkende uitdagingen.
- Jaarlijks twee nieuwe maatregelen die bij regeringsbeslissing in het plan zullen worden opgenomen.
- Een verslag van internationale onderhandelingen over duurzame ontwikkeling waar de minister het voorbije jaar aan deelgenomen heeft.
De evaluatie van de beleidsnota's toont dat alleen die over Vervoer en over Energie en duurzame ontwikkeling deze richtlijn volgden.
De evaluatie gaat bovendien over de vijf beginselen van duurzame ontwikkeling in de beleidsnota's. Daaruit blijkt dat er twee onvoldoende aandacht krijgen: dubbele billijkheid en het voorzorgsbeginsel. Voor de andere zijn er in de beleidsnota's tussen 1998 en 2002 een aantal positieve evoluties: het leefmilieu is meer opgenomen in het beleid, de internationale context wordt vaker vernoemd en de participatie van betrokken maatschappelijke groepen is een courante praktijk.
Die vaststelling dient echter genuanceerd te worden. Hoewel de internationale context vaker genoemd wordt, is er niet systematisch rekening gehouden met de impact die het Belgische beleid heeft op de Noord-Zuidverhoudingen. Terwijl het leefmilieu meer geďntegreerd is in het beleid, zijn er toch nog departementen waar het nooit ter sprake komt. Hoewel participatie het enige beginsel is dat de beleidsnota's dikwijls vermelden, is het niet mogelijk om te weten waarom en in welke omstandigheden bepaalde grote maatschappelijke groepen1 gehoord worden. Bovendien zijn de drie componenten van duurzame ontwikkeling niet systematisch aan elkaar verbonden.
De waargenomen vooruitgang kan betekenen dat de beginselen van duurzame ontwikkeling in die vier jaar meer weerklank gevonden hebben in het federale beleid. Ondersteunen de vermeldingen van het plan in de beleidsnota's de hypothese dat duurzame ontwikkeling beter in aanmerking genomen werd? Uit een lezing van de beleidsnota's voor 2002 blijkt dat slechts er vijf naar het Federaal plan inzake duurzame ontwikkeling verwijzen: Energie en duurzame ontwikkeling, Sociale zaken, Verkeer en infrastructuur en Volksgezondheid en leefmilieu. Daarnaast zijn er slechts enkele departementen die het concept duurzame ontwikkeling aanhalen: Economische zaken, Maatschappelijke integratie en sociale economie, Ontwikkelingssamenwerking, telecommunicatie en overheidsbedrijven. Het plan lijkt dus geen inspiratiebron voor grote veranderingen in de maatregelen die de beleidsnota's aankondigen.
Deze analyse kan worden aangevuld door na te gaan of het plan een uitdrukkelijke invloed heeft op de aangenomen wetgeving. Dat kan blijken uit het aantal wetskrachtige documenten die het plan vermelden in hun motivering. Het plan is immers een wettelijk document en een indirecte rechtsbron. Gelet op de tijd die nodig is voor zulke documenten van kracht worden en op het feit dat het plan pas in juli 2000 aanvaard werd, spreekt het voor zich dat er nog niet veel soortgelijke referenties zijn. Tussen de aanvaarding van het plan en 31 december 2001 werden 214 wetten, 3 281 kb's en 1 361 mb's afgekondigd. Daarvan zijn er toch al vier kb's (over de financiering van vier federaties van milieuverenigingen) die het plan vermelden.
5.1.2 Verantwoordelijkheid van de departementen
Een richtlijn van het plan verduidelijkt wat de verantwoordelijkheid van de departementen inhoudt. Hij kondigt per departement de oprichting aan van een cel Duurzame Ontwikkeling die nationale en internationale verbintenissen ter zake volgt. De icdo moet het werk van die cellen coördineren.
Enkele departementen hebben gevolg gegeven aan die richtlijn om bij hen zo'n cel op te richten: bij Economische Zaken werd een cel Duurzame Ontwikkeling opgericht voor energie en een andere voor greening. De ministeries voor Arbeid en Werkgelegenheid, Defensie en Verkeer hebben ook zo'n cel2. De departementen Landbouw en Middenstand en Buitenlandse Zaken hebben een bestaande structuur belast met aspecten van duurzame ontwikkeling3. De federale overheidsdienst Personeel en Organisatie en het Directoraat-generaal voor Ontwikkelingssamenwerking beperkten zich tot een cel voor interne milieuzorg4. De departementen Justitie, Binnenlandse Zaken, Financiën, Telecommunicatie, Milieu, Sociale Zaken, de Diensten van de Eerste minister en de dwtc kwamen die verbintenis niet na of antwoordden niet op de vragenlijst over de transversale aspecten van de uitvoering van het plan5. Er is nog geen systematische coördinatie geweest tussen de bestaande cellen.
1In de geest van Agenda 21: vrouwen, jongeren, bevolkingsgroepen van vreemde oorsprong, ngo's, lokale entiteiten, werknemers en hun vakbonden, handel en industrie, de technische en wetenschappelijke gemeenschap en de boeren.
2Respectievelijk genaamd: Groep transversaal/ horizontaal en pluridisciplinair werk, Sectie duurzame ontwikkeling (bij de Afdeling leefmilieu, Generale Staf van Defensie, Departement Welzijn) en Cel Duurzame Mobiliteit.
3Respectievelijk: Cel Leefmilieu van de Dienst Overleg en Coördinatie van de Administratie landbouwbeleid (dg2) en de Directie p60 van Buitenlandse Zaken.
4Alle departementen hebben een milieucoördinator.
5Voor sommige van die departementen moet rekening gehouden worden met de hervorming van de overheidsdiensten en de recentste institutionele hervorming.
Bureau fédéral du Plan - Federaal Planbureau [ http://www.plan.be ] - Please send your comments or remarks to webmaster@plan.be |