Vers 15
Mijn eerste zoon is als een steiger;
onverwoestbaar, een beetje eentonig
behalve zijn gedichten
alsof je een vinger in de mosterd steekt
en ruikt… maar niet durft proeven.
Mijn tweede zoon is als een hert;
snel bronstig, altijd uitbundig:
“Ik ben hier! Wie doet me wat?”
Soms breekt het licht in de groene iris van zijn ogen
als zijn dochter lacht en naar hem kijkt.
Mijn derde zoon is als een roofdier;
soepel, sluw, altijd op zijn hoede
voor die ene sprong: de vrijheid.
Soms rekt hij zich lui en lenig uit en kijkt misprijzend.
Het stadsoerwoud... voor hem hoeft het echt niet.
Guido Staes |
|